Het schrale Eind kreeg ik september jl. van mijn jongste broer Bert. Ik was er meteen door gegrepen. Het is een tekst die Bas Sleeuwenhoek schreef ter gelegenheid van het 75-jarige bestaan van de Afsluitdijk en wat leidde tot Een reis langs de bedwongen Zuiderzee (2006). Als je meer wil weten over de afsluiting van de Zuiderzee, is dit een aanrader.
Sleeuwenhoek hanteert een bijzondere wijze van geschiedschrijving, hij trok langs het IJsselmeer en interviewde meer dan honderd kustbewoners over de aanleg van de Afsluitdijk. Hij maakte op journalistieke wijze gebruik van hun zintuigen en bewustzijn om de veranderingen in het landschap en de mentaliteit te beschrijven. Wat kenterde er in het landschap toen eb en vloed verdwenen? Wat bleef er over van de grilligheid van de Zuiderzee?
‘Vissers, jagers, stropers en boeren vertellen over hun geboortegrond, over de armoede en de smaak van bokking, over het navigatiespel met de kerktorens en het mysterie van de natuur. Ze vertellen over de grote omwenteling: de komst van duizenden arbeiders op Wieringen, het laatste stroomgat in de Afsluitdijk en het dode water. Dankzij de snoekbaars en de paling brak op het IJsselmeer een nieuwe vruchtbare periode aan, maar al snel kregen techniek en hebzucht de overhand.’
Samenvatting van de uitgeverij De Grintfisker
Op 28 mei 1932 om 13.02 uur liep Grietje Bosker uit Hippolytushoef als eerste over de gesloten Afsluitdijk. Sindsdien kreeg Nederland er met de Zuiderzeepolders een ’twaalfde provincie’ bij. Het Schrale Eind is een boek over traditie, over geboortegrond, over gewone mensen die een leven lang op een plek hebben gewoond en daardoor een bijzondere band koesteren met land en water. Sleeuwenhoek bezoekt de eenmanshaventjes in Gaasterland, beklimt het laatste Zuiderzeeduin op de Veluwe en proeft de brakke akkers in de Wieringermeer. De reis begint en eindigt in Laaksum, vlakbij de plek waar ingenieur Adriaan Huët in de 19de eeuw een afsluitdijk plande: een dijk die nooit werd aangelegd.
Om iets te demonstreren van de fraaie verteltrant van Sleeuwenhoek citeer ik zijn beschrijving van ‘de dijk’. Wat is de betekenis en functie van de dijk?
‘De dijk is een depot vol aardse herinneringen. Onder de eentonige grasmat ligt het verweekte puin van kerken, boerenhuizen en schuurtjes. Je vindt er houten palen zo gaaf als wasknijpers, grillige zandlijnen van even grillige stormvloeden, en met wat geluk het knisperende schelpenpaadje van de dijkgraaf.
De dijk is de som van de golven die hem bedreigen, stroming en zijwaartse persing gevat in formules. Van kruiwagen tot graafmachine, van de eerste tere veenrichel tot aan de metershoge kleimuur; de dijk is een opeenhoping van ideeën, van gemaakte en gebroken reputaties.
De dijk is tweeduizend jaar plakkende klei en veen. Superieur door zijn vastheid en tegelijkertijd onbeholpen. Hij ligt daar maar. Zoveel schelpen tussen het basalt en niet eens een hand om te krabben. Geen mond om het uit te schreeuwen als je rug op breken staat. Geen voeten om weg te rennen. Een dijk houdt moedig stand of vergaat simpelweg tot modder.
Met het water als opdringerige minnaar willen we niets te maken hebben. Daarom zijn dijken zo hoog. De Duitse filosoof Ernst Kapp schreef: “De zee is als een vijand, wien men alleen door krijgslisten kan genaken. Hierdoor bezit de Nederlander een zeer praktische geest.”
Waar we dijken leggen, vormen we ons karakter. Het klinkt mooi, maar de strijd tegen het water is voor de meeste Hollanders geen voortdurende bezigheid. Een goede dijk raakt snel in de vergetelheid. Hij sust ons in slaap. Dan pas wordt het gevaarlijk.
[…] De dijk roept meer vragen op. Waarom een knik en niet recht? Waarom zie je er geen bloemperken? Tulpenvelden in rood, wit en blauw? Of een viskraam? Er zit wel eens een dorp of stad aan vast, maar waarom zijn de meeste dijken zo gespeend van enige luxe? Waarom zijn het vaak wegen die nergens naartoe leiden?
Dijken zien er saai uit, maar ooit waren ze dat niet. De 19e eeuwse Zuiderzeekust viel op door vindingrijkheid. Dijkenbouwers beschermden het eiland Schokland met kistwerken vol puin die op bumpers leken. In Noord-Holland lagen uitbundige zeeweringen met metershoge blokken samengeperst wier. De golven werden er gekeerd als troepen soldaten die zich tegen een muur doodliepen. In Friesland gingen dijken schuil achter houten fortificaties: palenrijen die, als een soort voorpost, tientallen kilometers dijk verdedigden.
Dijken begonnen in de loop der eeuwen steeds meer op elkaar te lijken. Er is namelijk maar één ontwerp dat voldoet: het flauw oplopende buitentalud. De golven raken er uitgeput als hardlopers op een zeephelling. Bij Diemen werd in 1676 de eerste flauwe helling langs de Zuiderzee aangelegd. Na eeuwen begon het verstand te zegevieren. Golven zijn geen soldaten.
[…] De Hollanders braken zich het hoofd. Toen wisten ze het. Iets waar de paalworm geen trek in had: een pantser van dwergkeien. Ze werden gekocht in Scandinavië of opgegraven in Drenthe. Met schepen, wagens en sleeën werden honderdduizenden keien aangevoerd. In het stenen tijdperk voor de dijkenbouwers waren zelfs de hunebedden niet meer veilig.
Dijken langs de Friese kust behielden hun houten kragen. De waterschappen bestreden de paalwormdoor spijkers in de zeepalen te slaan. Toen dat niet hielp werd er schoorvoetend steen voor de schermen gestort. Het hout was een kwestie van eigenzinnigheid, zoals een inspecteur van Waterstaat ondervond. Na de stormvloed van 1825 hield hij een pleidooi voor steen op de Friese dijken, maar er voeren al schepen naar Scandinavië om nieuw hout in te slaan. De Friezen bepaalden zelf wel hoe ze hun dijken maakten en de toepassing van hout bewees hun onafhankelijkheid. In 1925, zeven jaar voor de afsluiting van de Zuiderzee, beschermden de gordingen 42 kilometer aan de Friese kust. Pas tientallen jaren later verdwenen de meeste zeepalen en lagen de oude dijken er, net als aan de overkant, kaal en fantasieloos bij.’