Mijmeringen aan het Oostvoornse Meer. Als een geliefd persoon ons ontvalt zeggen we: “het is vreemd dat hij of zij er niet meer is.” Langzaam of abrupt dringt het besef van het achterblijven, van het onomkeerbare afscheid, tot ons door. Over het tegendeel, het wonder dat wij er zijn, verbazen wij ons kennelijk minder. Aan onze geliefden wordt ons veel over wie wij zijn verteld.
Alle berichten van Bram Zoon
Italiaans landschap met parasoldennen
‘Italiaans landschap met parasoldennen in de tuin van de Villa Borghese te Rome. Op de achtergrond de Villa Giulia en de Monte Mario.’ Hendrik Voogd, 1807.
Deze bijzondere pijnbomen zag ik voor het eerst tijdens een bezoek aan het ‘Castel del Monte’ in Zuid-Italië. Ik was meteen verknocht aan deze fraaie zonneschermen. In de bloedhitte die daar heerste boden ze een aangename bescherming tegen de felle zon. Overigens heb ik in mijn boek ‘De illusie van de zelfbepaling’ dit bezoek beschreven. Toen ik het schilderij zag kwamen de herinneringen aan dit unieke gebouw en aan Puglia terstond weer terug.
‘Hendrik Voogd werd de ‘Hollandse Claude’ genoemd, naar de Franse schilder Claude Lorrain, die beroemd was om zijn historische landschappen, badend in gouden licht. Voogd schilderde de tuinen van de Villa Borghese in Rome laat in de middag: de zon werpt lange schaduwen en de bomen steken scherp af tegen de lucht. Wandelaars genieten van de prachtige zonsondergang. Op de voorgrond zit een kunstenaar tegen een boom te tekenen.’ Olieverf op doek, h 101,5cm × b 138,5cm. Bron: Rijksmuseum.
https://nl.wikipedia.org/wiki/Hendrik_Voogd
Terugblik op ‘de verloren tijd’ (1)
Alles is bedrog, alles staat de hoofdpersoon in ‘op zoek naar de verloren tijd’ van Marcel Proust (1871 -1922) tegen, niets verschaft hem meer bevrediging of voldoening. Het lijkt alsof de verteller op deze vaststelling tegen ons zegt: het leven kan eigenlijk niet direct geleefd worden. En juist door die ontdekking en de eraan gekoppelde erkenning ervaart de protagonist ‘de schoonheid van het onvervulbare’. Daar gaat Proust ons voor en zo vindt deze hoofdpersoon dan alsnog zijn bestemming: niet door de wereld van de dingen de rug toe te keren, maar door zich in haar te verliezen. [1]
De grondlegger van de fenomenologie Husserl heeft eens gezegd: ‘Je moet eerst de wereld […] verliezen om haar in een universele zelfbezinning terug te vinden’. Als een ‘handopheffing tegen God. Een leven dat losgescheurd en op zichzelf teruggeworpen wordt.’
Proust wil ons in dit licht steeds niet over, maar vanuit de ondervonden wereld laten kijken en deelnemen. Je moet de moed hebben om radicaal te vragen, dusdanig dat je je hele innerlijke leven en uiterlijke existenties op het spel durft te zetten. ‘Dit leven, waarin we onszelf aantreffen’, kunnen we, zegt de door Husserl beïnvloede Heidegger, ‘niet van buitenaf beschouwen, we zitten er altijd midden in, omsingeld door de details ervan. We slijten ons leven, maar we kennen onszelf niet. We zijn onszelf in een blinde vlek. Als we voor onszelf doorzichtig willen worden, vergt dat een inspanning die op het [ons] leven zelf terugslaat.’
Door zich, min of meer bewust, te ontdoen van de lagen van het zelfbedrog van het leven van alle dag, ontdekt de hoofdpersoon ‘de schoonheid van het onvervulbare’, vindt hij alsnog en door een wonderlijke samenloop van omstandigheden die andere wereld.
Als Marcel Proust het over die twee werelden heeft zegt hij bijvoorbeeld: Je kunt je naar keuze overgeven aan twee krachten, de ene stijgt op in jezelf, vindt zijn oorsprong in je gevoelsimpressies, de andere komt tot je van buitenaf. De eerste brengt van nature vreugde mee, de vreugde die voortkomt uit de levenskracht van de scheppende mens. De andere stroom, die je wil opnemen in de beweging waaraan anderen, buiten je, onderhevig zijn, gaat niet vergezeld van genoegen; maar je kunt het er inleggen, van de weeromstuit, in een roes zo kunstmatig dat hij snel omslaat in een gevoel van leegte, van neerslachtigheid; vandaar het vreugdeloze gezicht van zoveel mondaine mensen, vandaar bij hen zo vaak een toestand van overspannen zenuwen die tot zelfmoord kan gaan.
‘Laten we dus ons eigen innerlijk binnenstappen: we zullen op een veel dieper punt komen en door een veel grotere kracht naar de oppervlakte worden teruggedreven […]. Het wonder van Prousts Al la receherche du temps perdu is te danken aan de richtingwijzer naar dat eigen innerlijk, waar het leven zich uiterst geheimzinnig en prikkelend voor de fantasie openbaart in de innerlijke ervaring van de tijd. Het verstand dat naar buiten is gericht, construeert de fysische tijd, de meetbare en gelijkvormige tijd. De innerlijke ervaring de intuïtie, kent echter een geheel andere tijd. Dat is de duur.’ Het leven duurt wil zeggen ‘dat ons leven bestaat uit een continue stroom, met verschillende ritmen, verdichtingen, stremmingen, draaikolken,’ niet bij uitstek de chronometrische tijd.
De wedergeboorte van het ik
In Prousts onderzoek naar de verloren tijd staat een boeiende beschrijving van een dergelijke in- of terugkeer naar dat innerlijke leven. Het is het ontwaken van de hoofdfiguur, een beschrijving van de wedergeboorte van het ik zoals die elke ochtend opnieuw plaatsvindt en waarbij het iedere keer een reis door ruimte en tijd aflegt voordat het zichzelf op het kruispunt van het hier en nu terugvindt.
Maar het was genoeg dat in mijn eigen bed mijn slaap diep was en mijn geest zich volledig ontspande; dan liet deze situatieschets van de omgeving waarin ik was ingeslapen, varen, en als ik midden inde nacht wakker werd wist ik volstrekt niet waar ik me bevond, het eerste ogenblik wist ik zelf niet wie ik was, ik had slechts een vaag besef van mijn bestaan zoals een dier dat moest voelen, ik was er nog hulpelozer aan toe dan een holenmens; maar dan kwam de herinnering – nog niet aan de plaats waar ik me bevond, maar aan enkele andere waar ik gewoond had en waar ik had kunnen zijn – als het ware van boven af te hulp om uit het niets omhoog te trekkenwaar ik alleen niet uit had kunnen komen; in een seconde doorliep ik eeuwen beschaving en uit vage beelden van petroleumlampen hemden met lage boorden kreeg ik mijn oorspronkelijke trekken geleidelijk aan weer vorm.
Dit soort van aandacht druist tegen de aanspraken en verwikkelingen van de alledaagsheid, daar ligt onze focus op de dingen. Niet naar de manier waarop dat allemaal in ons bewustzijn is gegeven. De ontdekking van een volledige, veelzijdige, innerlijke wijze van bestaan of existeren: een schier oneindig genuanceerd rijk van het zijnde. De voorwerpen van de herinnering, de vrees, het verlangen, de hoop wissen het onderscheid tussen object en subject wég.
Beslissend is de instelling: om vooroordelen uit de weg te ruimen of onder ogen te zien en de weg naar het vrije en nieuwsgierige vragen opnieuw mogelijk te maken, zodat de zintuigen kunnen worden gescherpt voor wat zich toont.
Bron: Rüdiger Safranski – Heidegger en zijn tijd, 2000, pag. 76, 110, 146-147.
Hieronder een tekst uit de verloren tijd waarin het voorgaande wordt geïllustreerd. Marcel ervaart een beetje tijd in onvermende staat.
‘Menigmaal, in de loop van mijn leven, had de werkelijkheid mij teleurgesteld doordat, wanneer ik die waarnam, mijn verbeelding, mijn enige instrument om van de schoonheid te genieten, er niet op gericht kon zijn, krachtens de onontkoombare wet die wil dat men zich alleen kan verbeelden wat afwezig is. En hier bleek opeens de rechtskracht van die harde wet te zijn opgeheven, buiten werking gesteld door een wonderbaarlijk expediënt van de natuur, waarmee een gewaarwording — geluid van vork en hamer, zelfde boektitel, enz. — was gaan vonken zowel in het verleden, wat mijn verbeelding in staat stelde er gevoelig voor te zijn, als, tegelijkertijd, in het heden, zodat een ware opschudding van mijn zintuigen door het gekletter, de aanraking met het linnen, enz., de dromen van de verbeelding iets erbij had geschonken waar ze doorgaans van verstoken zijn, het existentiebegrip — en langs die listige weg mijn wezen in staat had gesteld te bemachtigen, te isoleren en stil te zetten — voor de duur van een flits — wat het nimmer bevat: een beetje tijd in onvermengde staat. Het wezen dat in mij herboren was toen ik met zo’n rilling van geluk het geluid had gehoord dat de lepel die het bord raakt en de hamer die tegen het wiel slaat gemeen hebben, en bij de oneffenheid, voor je voetstappen, van het plaveisel van de Guermantes-binnenplaats én van het baptisterium van de San Marco, enz., dat wezen voedt zich alleen met de essentie der dingen, alleen daaruit put het zijn leeftocht, zijn genot. Het verkwijnt bij de waarneming van het heden waarin de zintuigen die essentie niet kunnen aandragen, bij de bespiegeling van het verleden, dat door het verstand is uitgehold, en bij het afwachten van een toekomst die de wil construeert met fragmenten uit heden en verleden, hier nog veel van hun werkelijkheid aan ontnemend door alleen te behouden wat past bij het eraan toegekende utilitaire, bekrompen menselijke doel. Maar keren een geluid, een geur, voorheen al eens gehoord of opgesnoven, tegelijkertijd in heden en verleden terug, reëel zonder actueel te zijn, ideëel zonder abstract te zijn, dan komt de permanente, doorgaans verborgen essentie der dingen vrij; en onze ware ik die — soms al lange tijd — dood leek te zijn, maar het niet helemaal was, ontwaakt en roert zich als hij het hemels voedsel dat hem wordt aangedragen opvangt. Een van de tijdsorde onafhankelijk geworden ogenblik heeft dan in ons, om het gewaar te worden, de van de tijdsorde onafhankelijke mens herschapen. En het is te begrijpen dat die vertrouwen heeft in zijn vreugde, ook al lijkt de simpele smaak van een madeleine niet logischerwijs de redenen van die vreugde te behelzen, het is te begrijpen dat voor hem het woord ‘dood’ betekenisloos is; wat heeft hij, buiten de tijd staande, van de toekomst te vrezen?’
[1] Deze blog bestaat uit acht berichten: een terugblik (1), twee tussentijdse evaluaties (2-3) en vijf (4-8) teksten. Deze zijn:
Ik was scheep gegaan op Albertine’s slaap (4)
Die verschrikkelijke behoefte aan iemand (5)
Twee bezitbare schoonheden (6)
Ongerijmde beuzelachtigheden en tenslotte (7)
Marcel mijmert over zijn schrijverschap (8).
Ga voor enige inleidende opmerkingen over ‘de verloren tijd’ naar: https://nl.wikipedia.org/wiki/%C3%80_la_recherche_du_temps_perdu
© Bram Zoon (maart 2016/2024)
De wereld op z’n kop (2)
Ik moet mijn ervaringen proberen te interpreteren als tekenen van even zovele wetten en ideeën, ik moet ze proberen te overdenken, dat wil zeggen, ze te voorschijn te laten komen uit het halfduister van mijn gevoelens, ze om te zetten in een spiritueel equivalent. (Marcel Proust, 1871 -1922).
Als Marcel Proust in zijn ‘Op zoek naar de verloren tijd’ iets met ons doet dan is het ons dwingen om naar onszelf te kijken. Hij dringt aan op een zelfanalyse en om onze [stilzwijgende] visie op liefde te [her-]zien. Liefde is niet bij uitstek zoetsappig of romantisch, maar doortrokken van verlangens en emoties, die we niet snel aan elkaar willen bekennen of toegeven. Liever een droom- of een fantasiewereld voorwenden en in stand houden dan de ontnuchterende werkelijkheid onder ogen zien. De zelfliefde blijkt al snel boven de wederkerige liefde te gaan, zo lijkt hij te zeggen. De als wederzijds voorgewende genegenheid is bij nadere beschouwing kinderlijke zelfingenomenheid of pedanterie. In dergelijke relaties kan haat de verschijningsvorm van liefde aannemen. Manipulatie en chantage zijn in dergelijke verbintenissen onmisbare ingrediënten om wederzijdse illusies [en fantasieën!] intact te laten en vooral niet aan het licht te brengen. Dergelijke betrekkingen beletten meer of minder dat de betrokken acteurs en actrices een autonoom leven gaan leiden. De wereld staat op zijn kop, de realiteit wordt ontkend en de waarheid geweld aangedaan, alleen ten gunste van de eigen verdoving. [1]
Dit [min of meer] onbewuste spel van aantrekken en afstoten doen ook de hoofdfiguren in de ‘verloren tijd’. Frans Jacobs rondt zijn bespreking over en analyse van de liefdeswetten van Proust in zijn Emoties en verlangens als volgt af: ‘Liefde is niet een emotie, maar een behoefte om haar te bezitten, een emotionele begeerte’. [2] En ik voeg er aan toe: werkelijk alle middelen worden ‘in de verloren tijd’ ingezet en beproefd om dit hoofddoel te bereiken. Over de gevolgen die dit weer op zijn beurt oproepen laat de romancier weinig twijfels bestaan [denk aan het vernederen van degenen die je lief hebben om jezelf]. Het knappe hierbij is dat hij nooit vervalt in wraakoefeningen uit zijn verleden; een moreel oordeel laat hij steeds achterwege.
Het is – zonder zich als zodanig uit te spreken – alsof Proust steeds en met grote klem tegen ons zegt: Denk zélf na, bedwelm jezelf niet langer, word wakker! Nee, als je tot meer of ontnuchterende zelf- of mensenkennis wilt komen zit je bij deze grootse schrijver niet aan het verkeerde adres.
[1] Ik raad argeloze buitenstaanders af om zich in dergelijke relaties te mengen, dat lijkt me meer iets voor goed geschoolde en ervaren psychotherapeuten.
[2] Frans Jacobs, Een filosofie van emoties en verlangens, pagina 268, 2008.
[Ik laat nu een vijftal teksten uit ‘Op zoek naar de verloren tijd’ volgen. Eerst vertel ik nog iets over de liefdeswetten. Het is hier ook de plaats om Frans Jacobs, nadrukkelijk te bedanken voor zijn aanwijzingen en de acht bijzondere colleges die hij over Marcel Proust (EUR, jan. – feb. 2016) gaf.]
© Bram Zoon (maart 2016)
Acht wetten van de liefde volgens Marcel Proust (3)
Als je niet de tekst voor ogen hebt waar de nu volgende wetten aan ontleend zijn, blijft het lastig. Of omgekeerd als je de wet niet paraat hebt waarmee teksten kunnen worden geduid tast je in het duister. Toch kunnen we deze bepalingen als zodanig wanneer we ze wat beter bekijken en op ons inlaten werken een vermoeden in ons wekken, we kunnen ze min of meer herkennen, en plaatsen in ons eigen leven en dat van de anderen. Ach, er zit niets anders op: we moeten Proust zelf lezen!
Daar gaan we:
- Dat ze ontsnapt aan je greep, maakt haar aantrekkelijk en klinkt haar aan je vast (afstand schept nabijheid).
Onrust die haar afstand teweegbrengt, wekt je hevige begeerte op.
- De gedachte dat ze zich aan een ander geeft (zeker aan een andere vrouw), maakt haar aantrekkelijk en onmisbaar voor jou (jaloezie) en wekt het verlangen op haar te bezitten.
Wie ‘jaloers’ is, wil weten wat zijn geliefde in zijn afwezigheid uitspookt.
- Als ze het object wordt van je begeerte, waardeer je haar niet meer omwille van haar eigenschappen, maar maak je van je geliefde je eigen constructie, waaraan zij echter steeds weerstand biedt.
Zij wil zich niet passen in het beeld dat je van haar construeert, maar is een en al grilligheid: ze geeft zich nu eens op onnaspeurlijke gronden aan je, en wendt zich dan weer van je af (daarom wil je haar tot je gevangene maken opdat ze niet meer aan jou ontsnapt!).
- In je dagdromen kun je fantaseren over vrouwen die zich zonder enig voorbehoud aan je geven; hier ontbreekt de weerstand die de derde wet kenmerkt.
- Als ze bij je is en je liefde beantwoordt, kom je even tot rust, maar het leidt spoedig tot ontevredenheid en verveling (nabijheid schept afstand).
- Als je haar te zeer benadert, ontvlucht zij; als je haar mijdt, komt ze misschien naar je terug, maar misschien ook niet: indirecte strategieën zijn noodzakelijk, maar ook riskant.
- Haar noodzakelijkheid voor jou is welbeschouwd puur toevallig, een effect van je vlottende begeerte die zich op iemand heeft gevestigd.
Is er wel zoiets als voorbestemd zijn voor elkaar? Volgens Proust is de liefde slechts toeval, als zoutkristallen die zich op een tak vestigen. Prachtig, vind ik dat!
- Wie jou liefheeft omwille van jezelf, moet jij ongelukkig maken en soms zelfs profaneren of doden.
Bron: Frans Jacobs – Een filosofie van emoties en verlangens, pagina 248-269, 2008. Met Jacobs ‘liefdeswetten’ en zijn ’theorie over emoties en verlangens’ [1] krijgen we beter zicht op de duiding en samenhang van gebeurtenissen en drijfveren in ‘de verloren tijd’.
Liefde bij Proust, is essentieel narcistisch, een waanzinnige behoefte, die de wetten van deze wereld onvervulbaar maken en moeilijk te genezen, – de onzinnige en smartelijke behoefte haar te bezitten.
Het werk (van de schrijver) staat dus, precies zoals in de liefde, in het overtreden van de liefdeswetten. Postume compensatie voor wat de schrijver hen/haar heeft aangedaan. Allemaal ijdelheid, verbeuzelde tijd, zinloos evenals het leven, maar wel prachtig geschreven.
Het is niet zo zeer de vraag of deze ‘wetten’ een universele geldigheid hebben, dat is niet interessant. Het is wel de vraag wat deze voorschriften in onszelf losmaken, aan herkenning, aan identificatie, aan afgrijzen, aan inzichten etc. Veel van Prousts inzichten kunnen verklaard worden uit zijn leven zelf, zoals het (‘mis’)gelopen is, het onvermogen om lief te hebben, steeds op alles en iedereen de betuttelende liefde tussen moeder en kind projecteren.
Prousts eigen moeder was zijn grote liefde. Die allesoverheersende moederband heeft […] veel te maken met zijn vergeefse pogingen om andere volwaardige liefdesverhoudingen aan te gaan. Zijn hevige bezitsdrang, zijn jaloerse behoefte aan exclusieve aandacht stootten potentiële geliefden af. […] Proust laat er in zijn correspondentie geen misverstand over bestaan dat hijzelf liefde als een ‘egotistisch sentiment’ beschouwt, dat niets te maken heeft met het ‘hart’. Wat hij liefde noemt laat zich overigens misschien beter omschrijven als erotische obsessie; feitelijk gaat het Proust om de fixatie op het beminde lichaam, de tirannieke preoccupatie met de aanwezigheid en beschikbaarheid ervan, en de opgeschroefde verwachtingen, wreedheden en tragische conflicten die daaruit voorvloeien. [2]
Het onbevredigende symbiotische verlangen van het kind naar de troost en bescherming van de moeder, duurt – volgens Halberstadt-Freud – vaak tot ver na de kindertijd. Een volwassene die de scheiding van zijn (innerlijk imago van de) moeder niet heeft volbracht, blijft emotioneel kwetsbaar. Zeker is dit bij Prousts verteller het geval. Angsten met de moeder te versmelten, dan wel haar te verliezen, wisselen elkaar af. Ook bij Albertine en de verteller draait het martelend samenspel om het vermijden van deze twee uitersten. Je moet je niet uitleveren aan de partner, die al te zeer aan de oppermachtige moeder doet denken, dat is van levensbelang. Albertine is tegelijk het kwaad en de remedie, zegt de verteller. Zij is de enige die zijn verlatingsangst oproept en tevens kan kalmeren. Door Proust wordt de romantische liefde bijgesteld door een reëler en meer genuanceerd beeld, waarin angst en haat ook een plaats kan krijgen. [3]
[1] Frans Jacobs zegt onder andere over zijn theorie van verlangens en emoties: ‘Traditioneel zijn emoties een combinatie van gevoel, een evaluatie en een geloof (‘belief’). Maar aan deze indeling ontbreekt het dynamische element, omdat emoties terugslaan op onze verlangens. De hevigheid van emoties wordt niet alleen bepaald door de verlangens, maar ook aan de eraan ten grondslag liggende verwachtingen.’
[2] Bron: http://www.hofhaan.nl/2010/rokus-hofstede/proust-in-liefde/
[3] Bron: H.C. Halberstadt-Freud – Freud, Proust en perversie, in Psychologie en/of literatuur [Samenstelling Suzette Haakma en Ingebrit Scheltens] door: Bureau Studium Generale van de universiteit Utrecht, 1996.
© Bram Zoon (maart 2016)
Ik was scheep gegaan op Albertine’s slaap ( Marcel Proust 4)
Deze tekst is een voorbeeld van de emotionele productiviteit van onze fantasie. Marcel ziet Albertine in een steeds diepere slaap komen, hij fantaseert er oplos. Dit is zijn kans om haar te bezitten…
‘Ik luisterde naar die geheimzinnige ruisende emanatie, zacht als een koeltje uit zee, toverachtig als dat maanlicht dat haar slaap was. Zolang die voortduurde kon ik over haar mijmeren en toch naar haar kijken, en als die slaap dieper werd, haar aanraken, en kussen. Wat ik dan voelde was een liefde tegenover iets zo puurs, zo onstoffelijks, zo mysterieus alsof ik tegenover de onbezielde schepselen stond die de schoonheden van de natuur zijn. En zodra zij wat dieper sliep bleef zij ook niet langer de plant alleen die zij was, dan werd haar slaap, waarbij ik te dromen zat met een vernieuwde wellust die ik nooit moe zou zijn geworden, die ik eindeloos had kunnen ondergaan, een heel landschap voor me. Haar slaap legde iets naast mij dat zo stil, zo zinnelijk betoverend was als, aan de baai van Balbec, lieflijk als een meer geworden, die nachten van volle maan waarin de takken amper bewegen; waarin je languit op het zand zonder ophouden naar het afgaand tij zou luisteren.
Bij het binnenkomen in de kamer, was ik op de drempel blijven staan omdat ik geen geluid durfde te maken, en hoorde er anders geen dan dat van haar adem wegstervend op haar lippen bij regelmatige tussenpozen, zoals de eb, maar dommelender en stiller. En wanneer mijn oor dat goddelijke geluid opving, leek het mij dat, daarin vervat, de hele persoon lag, het hele leven van de bekoorlijke gevangene daar uitgestrekt onder mijn blik. Rijtuigen reden ratelend op straat voorbij, haar voorhoofd bleef even roerloos, even ongerept, haar ademhaling even licht, beperkt tot het louter uitblazen van de nodige lucht. Dan, merkend dat haar slaap niet verstoord zou worden, kwam ik voorzichtig nader, ging op de stoel zitten die naast het bed stond, daarna op het bed zelf.
Ik heb met Albertine aangename avonden doorgebracht met praten, met spelletjes, maar nooit zo zoet als wanneer ik naar haar keek terwijl zij lag te slapen. Zij mocht, al babbelend, al kaartend, die natuurlijkheid hebben die een actrice niet had kunnen imiteren, het was een diepere natuurlijkheid, een natuurlijkheid in de tweede graad die haar slaap mij liet zien. Haar haar, neervallend langs haar roze gezicht, lag naast haar op het bed, en soms gaf een losse, rechte streng hetzelfde perspectivisch effect als die schimmige, ijle, bleke bomen die je bij Elstir in zijn raphaëlesque schilderijen rechtstandig op de achtergrond ziet staan. Waren Albertine’s lippen gesloten, haar oogleden daarentegen schenen vanwaar ik zat zo weinig dicht te zijn dat ik mij haast had kunnen afvragen of zij wel sliep. Niettemin gaven de neergeslagen oogleden haar gezicht die volmaakte continuïteit die niet door de ogen is onderbroken. Er zijn wezens wier aangezicht een ongewone schoonheid en statigheid krijgt zodra hun blik ontbreekt.
Ik mat met mijn ogen de aan mijn voeten uitgestrekte Albertine. Af en toe ging er een lichte, onverklaarbare onrust door haar heen, zoals door gebladerte dat een onverwacht briesje heel even dooreen schudt. Zij raakte haar haar aan, bracht er vervolgens, of ze het niet gedaan had zoals zij wilde, haar hand opnieuw heen met zo’n vast, zo’n eigengereid gebaar dat ik ervan overtuigd was dat ze wakker werd.
Geenszins, ze werd weer rustig in de slaap waar ze niet uit was gehaald. Zij bleef van nu af stil liggen. Ze had haar hand op haar borst gelegd met een losheid in de houding van haar arm zo argeloos pueriel dat ik al kijkend naar haar de glimlach moest onderdrukken die door hun ernst, hun onschuld en hun aanvalligheid kleine kinderen ons ingeven.
Ik die verscheidene Albertines kende in deze ene, ik leek er nog weer andere naast mij te zien liggen. Haar wenkbrauwen, gewelfd zoals ik ze nooit gezien had, omgaven de bolle oogleden als een donzen ijsvogelnest. Rassen, atavismen, verdorvenheden rustten op haar gezicht. Telkens als zij haar hoofd verlegde creëerde zij een nieuwe vrouw, vaak niet door mij bevroed. Ik leek niet één, maar talloze meisjes te bezitten. Haar allengs diepere ademhaling tilde haar borst nu regelmatig omhoog, en, erbovenop, haar handen, haar parels, op een andere manier verschoven door dezelfde beweging, zoals die bootjes, die meerkettingen, die de golfbeweging doet schommelen. Dan, merkend dat haar slaap in zijn volste fase was, en dat ik niet stuiten zou op de klippen van het bewustzijn overdekt nu door de volle zee van diepe slaap, besteeg ik, weloverwogen, geruisloos het bed, ging languit tegen haar aan liggen, omvatte haar middel met mijn ene arm, drukte mijn lippen op haar wang en haar hart, en legde dan op al haar lichaamsdelen mijn ene vrij gebleven hand, die zoals de parels mee werd opgetild door Albertine’s ademhaling; ikzelf werd lichtjes geschommeld door haar regelmatig bewegen. Ik was scheep gegaan op Albertine’s slaap.
Soms liet het mij een genot smaken dat minder puur was. Ik hoefde er niet voor in beweging te komen, ik liet mijn been tegen het hare aan hangen, als een roeispaan die je laat slepen en waaraan je van tijd tot tijd een lichte slingering meedeelt zoals het tussenbeide klapwieken dat vogels doen die in de lucht slapen. Ik koos om naar haar te kijken dat aangezicht van haar dat je nooit zag en dat zo mooi was. Het is nog te begrijpen dat de brieven die iemand schrijft onderling ongeveer soortgelijk zijn en van de persoon die je kent een genoegzaam ander beeld schetsen om een tweede persoonlijkheid in het leven te roepen. Maar hoeveel vreemder is het niet als een vrouw vastzit, zoals Rosita aan Doodica, aan een andere vrouw van een andere schoonheid die tot een verschillend karakter doet concluderen, en als je, om hen te zien, naar de een van opzij, en naar de ander recht van voren moet kijken? Haar luider wordende ademhaling kon de illusie wekken van de amechtigheid van genot, en als het mijne ten einde kwam, kon ik haar kussen zonder haar slaap te hebben onderbroken. Het leek mij op zulke momenten dat ik haar vollediger had bezeten, als een besefloos, weerstandloos ding in de stomme natuur. Ik stoorde mij niet aan de woorden die haar soms in haar slaap ontsnapten, hun betekenis ontging me, en trouwens, naar welke onbekende persoon ze ook verwezen hadden, het was mijn hand, mijn wang, waarop haar hand, soms door een lichte huivering bewogen, zich heel even samenbalde. Ik onderging haar slaap met een belangeloze, bevredigend liefde, zoals ik uren naar het aanrollen van de vloed kon luisteren.
Misschien moeten mensen in staat zijn je veel te laten lijden om je in de uren van respijt diezelfde bevredigende rust te verschaffen als de natuur. Ik hoefde haar geen antwoord te geven zoals wanneer wij praatten, en al had ik kunnen zwijgen, zoals ik wel deed, wanneer zij sprak, toch, door haar te horen spreken, daalde ik niet zo diep in haar af. En terwijl ik, ogenblik na ogenblik, het ruisen, rustgevend als een haast onmerkbaar briesje, van haar zuivere adem bleef horen en in mij opnemen, was het een heel en al fysiologisch bestaan dat bij mij was, van mij was; even lang als ik vroeger op het strand bleef liggen, in het maanlicht, zou ik ernaar zijn blijven kijken en luisteren. Soms was het of de zee ruw werd, of de storm te voelen was tot in de baai, en ging ik zoals zij liggen luisteren naar de dreun van dat ronkend blazen.’
Die verschrikkelijke behoefte aan iemand… (Marcel Proust 5)
Deze tekst is een voorbeeld van hoezeer de jaloerse liefde niet tot nabijheid maar tot afstand leidt (de eerste liefdeswet: Albertine ontsnapt aan Marcels greep en dat maakt haar nog begeerlijker).
‘Ik werd gepijnigd door de telkens weer opkomende, steeds dringender, en immer onvervulde hunkering naar een roepstem; tot een dieptepunt rondgeslingerd in de spiraal van mijn eenzame benauwenis, hoorde ik plotseling, vanuit het dichtbevolkte, nachtelijke, opeens dichtbij gekomen Parijs, opklinkend naast mijn boekenkast, mechanisch en subliem, als in Tristan de wapperende sjerp of de schalmei van de veehoeder, het bromtolgeluid van de telefoon. Ik stortte me erop, het was Albertine. ‘Stoor ik u niet door op dit uur nog te bellen?’ — ‘Welnee …’ zei ik, mijn vreugde bedwingend, want wat ze over haar ontijdigheid zei was zeker bedoeld om zich te verontschuldigen dat ze er zo laat aankwam, niet dat ze niet zou komen. ‘Komt u?’ vroeg ik op nonchalante toon. — ‘Eh … nee, als u me niet per se nodig hebt.’
Een deel van mij waar het andere deel zich bij wilde aansluiten zat in Albertine. Ze moest komen, maar dit zei ik haar niet meteen; nu wij in verbinding stonden, dacht ik bij mijzelf dat ik haar altijd op het laatste moment kon verplichten naar mij toe te komen, ofwel mij vlug naar haar te laten toe gaan. ‘Ja, ik ben dicht bij huis,’ zei ze, ‘en eindeloos ver bij u vandaan; ik had uw briefje niet goed gelezen. Ik kwam het net weer tegen en was bang dat u op me zat te wachten.’ Ik voelde dat ze loog, en nu, in mijn woede, was het veeleer nog de behoefte haar te hinderen dan om haar te zien waardoor ik haar wilde dwingen naar mij toe te komen. Maar eerst wenste ik af te slaan wat ik het volgende ogenblik van haar gedaan zou trachten te krijgen. Maar waar was ze? Er klonken andere geluiden door haar woorden heen, het getuut van een fietser, een zingende vrouwenstem, een verre fanfare waren even duidelijk te horen als de dierbare stem, als om me te laten merken dat het wel degelijk Albertine in haar omgeving van dat moment was die ik nu dicht bij me had, zoals op een kluit meegenomen aarde alle grassen zitten die er rondom groeien. Dezelfde geluiden die ik vernam werden ook door haar oor opgevangen en belemmerden haar in haar aandacht: snippers werkelijkheid, niet ter zake dienend, overbodig als zodanig, des te meer nodig om je de evidentie van het wonder te openbaren; sobere sporen, schilderachtig, tekenend voor deze of gene Parijse straat, schril ook en meedogenloos, van een mij onbekende avond, die na afloop van Phèdre Albertine hadden belet naar mij toe te komen. ‘Om te beginnen moet u begrijpen dat het me er niet om te doen is dat u nog komt, op dit uur, het zou me erg hinderen …’ zei ik, ‘ik val om van de slaap. En bovendien, enfin, allerlei complicaties. Ik wil u duidelijk zeggen dat er wat betreft mijn brief geen misverstand mogelijk was. Uw antwoord luidde dat het was afgesproken. Dus, als u het niet had begrepen, wat verstond u daar dan onder?’ — ‘Ik heb wel gezegd dat het was afgesproken, alleen, ik herinnerde me niet meer zo goed wat er was afgesproken. Maar u bent kwaad, merk ik, dat vind ik vervelend. Het spijt me dat ik naar Phèdre ben gegaan. Als ik had geweten dat er zo’n gedoe van zou komen …’ liet ze erop volgen, als alle mensen die, in een bepaald opzicht in gebreke gebleven, doen of ze denken dat hun iets anders wordt verweten. — ‘Phèdre heeft niets met mijn ergernis te maken, ik heb u toch zelf gevraagd of u erheen wilde gaan’ — ‘Nu, u bent dus boos op me, het is jammer dat het vanavond al te laat is geworden, anders zou ik wel naar u toe zijn gekomen, maar nu kom ik wel morgen of overmorgen om mijn excuus te maken.’ — ‘O nee, Albertine, alstublieft! Dit is nu door uw toedoen al een verloren avond voor me geweest, laat me tenminste de eerste paar dagen met rust. Ik heb pas weer tijd over een week of twee, drie. Luister, als u het vervelend vindt dat we eindigen met een gevoel van ruzie, en in de grond hebt u misschien gelijk, dan is het me nog liever, want leer om leer nietwaar, ik heb tot nu toe op u gewacht en u bent nog op de been, dat u nu meteen komt, ik zal wat koffie drinken om wakker te blijven.’ — ‘Zou het niet mogelijk zijn om het tot morgen uit te stellen? De moeilijkheid is…’ Bij het horen van die woorden van verweer, uitgesproken als zou ze niet komen, voelde ik dat zich, vol pijn, met mijn verlangen om het fluwelige gezicht te zien dat al in Balbec mijn dagen richtte naar het ogenblik waarop ik mij, aan de mauve septemberzee, naast die roze bloem zou bevinden, een geheel ander element probeerde te verbinden. Die verschrikkelijke behoefte aan iemand had ik in Combray ten opzichte van mijn moeder leren kennen, en wel op een wijze dat ik dood wilde gaan als zij me bij monde van Françoise liet weten dat ze niet boven kon komen. Die poging van het vroegere gevoel om zich te combineren en tot één element te versmelten met het andere, recentere gevoel, dat alleen het hooggekleurde oppervlak, de vleeskleur van een strandbloem als wellustig object had, zulk een poging slaagt er vaak in om (in chemische zin) één nieuwe stof te vormen, die soms maar enkele ogenblikken standhoudt. Die avond althans, en nog lange tijd daarna, bleven de beide elementen gescheiden. Maar wel begon ik al, bij de laatste door de telefoon gehoorde woorden, te beseffen dat Albertine’s leven op een zo grote afstand van mij was gesitueerd (niet in stoffelijke zin weliswaar) dat er altijd vermoeiende zoektochten voor nodig zouden zijn om haar te pakken te krijgen, en bovendien was ingericht als een veldversterking, en wel, voor de veiligheid, van het soort dat men later ‘gecamoufleerd’ is gaan noemen. Albertine behoorde voorts, op een hogere trap van de samenleving, tot het slag mensen aan wie de conciërge, zo belooft deze vrouw uw boodschapper, uw brief zal overhandigen zodra de geadresseerde thuiskomt — totdat u op een goede dag merkt dat de conciërge en degene die u buitenshuis hebt ontmoet en die u u hebt verstout te schrijven, een en dezelfde persoon zijn. Vandaar dat zij wel degelijk — maar dan in de portiersloge — in het huis woont dat ze u heeft opgegeven (en dat, overigens, een klein rendez-voushuis is waar de conciërge als koppelaarster optreedt). Levens verdeeld over vijf, zes verschansingslinies, zodat, wanneer je die vrouw wilt ontmoeten, of iets wilt weten, je te ver naar rechts, of te ver naar links, of te ver naar voren, of te ver naar achteren aanklopt, en maanden-, jarenlang overal onkundig van kunt blijven. Wat betreft Albertine voelde ik dat ik nimmer iets aan de weet zou komen, dat het me nimmer zou lukken in die warrige veelheid aan reële details en bedrieglijke feiten wegwijs te worden. En dat het altijd zo zijn zou, tenzij ik haar gevangen zette (maar mensen ontsnappen) tot het eind. Die avond bracht deze overtuiging alleen verontrusting in me teweeg, maar ik voelde er iets in meetrillen dat vooruit leek te lopen op langdurige kommer.
— ‘Nee, nee, antwoordde ik, ik zei u toch dat ik niet eerder tijd heb dan over drie weken, morgen net zo min als een andere dag.’ — ‘Goed, dan … ik kom er op een drafje aan … het is vervelend, want ik ben bij een vriendin die …’ (Ik voelde dat ze niet had gedacht dat ik zou ingaan op haar suggestie om nog te komen, wat ze dus niet oprecht meende, en ik wilde haar de pin op de neus zetten.) — ‘Wat kan mij dat schelen, uw vriendin? Kom of kom niet, dat moet u zelf weten, ik vraag niet of u komt, ú stelde het voor.’ — ‘Niet boos zijn, ik spring in een fiacre en ik ben in tien minuten bij u.’
En zo, uit dat Parijs vol nachtelijke ondoordringbaarheid vanwaar naar mijn kamer, de actieradius afmetend van een verre ziel, de onzichtbare boodschap al was uitgegaan, zou er nu opdoemen en verschijnen, na deze eerste verkondiging, die Albertine die ik eertijds had gekend onder de hemel van Balbec, wanneer de kelners van het Grand-Hotel bij het tafeldekken verblind werden door het ondergaande zonlicht, wanneer, door de geheel weggeschoven ramen, de haast onmerkbaar suizelende avondwind vrijelijk van het strand waar nog de laatste wandelaars talmden binnenkwam in de immense eetzaal waar de eerste etensgasten nog niet waren gezeten, en wanneer in de spiegel achter het buffet de rode weerschijn voorbijgleed van de romp en lang de grijze weerschijn achterbleef van de rook van de laatste boot naar Rivebelle. Ik vroeg me niet meer af wat Albertine zo had verlaat, en toen Françoise mijn kamer in kwam om te zeggen: ‘Mademoiselle Albertine is er,’ was het maar veinzerij dat ik zonder zelfs maar mijn hoofd om te draaien antwoordde: ‘Hoe kan Mademoiselle Albertine zo laat nog aankomen?’’
Twee bezitbare schoonheden (Marcel Proust 6)
Deze tekst is een voorbeeld waarom het nu echt moet lukken om een tweetal vrouwen te veroveren. Een illusie die werkelijkheid [in een dagdroom] wordt…
‘Nu Saint-Loup me over een jong meisje van hoge geboorte dat in een rendezvoushuis kwam en over de kamenier van de Baronne Putbus had verteld, waren het die beiden in wie, en bloc, alle verlangens waren vervat die mij dagelijks werden ingegeven door zovele schoonheden van tweeërlei klasse, enerzijds de volkse en prachtige, majestueuze kamermeisjes van de grote huizen, die ‘wij’ zeiden als ze over hertoginnen spraken, anderzijds de jonge meisjes van wie ik soms, zelfs zonder hen te hebben zien voorbijrijden of -lopen, de naam maar hoefde te lezen in het krantenverslag van een bal om verliefd te worden en om, na zorgvuldig in de kastelenalmanak te hebben opgezocht waar zij de zomer doorbrachten (vaak op een dwaalspoor geleid door een gelijkluidende naam), ervan te dromen, beurtelings, dat ik op de laagvlakten van het Westen, in de duinen van het Noorden of in de pijnbossen van het Zuiden ging wonen. Maar of ik ook alle meest aanvallige vleselijke materie ineen liet smelten om er, naar het ideaal dat Saint-Loup had geschetst, het lichte meisje en de kamenier van Mme Putbus uit samen te stellen, er ontbrak aan mijn twee bezitbare schoonheden wat me verborgen zou blijven zolang ik hen niet had gezien: een individueel kenmerk. Ik zou me vergeefs moe peinzen in mijn pogingen me voor te stellen, gedurende de maanden dat mijn begeerte veeleer naar jonge meisjes uitging, hoe en wie degene was over wie Saint-Loup me had verteld, en hoe en wie, in de maanden dat ik een kamenier zou hebben verkozen, die van Mme Putbus was. Maar welk een rust, na onophoudelijk te zijn geplaagd door mijn ongedurig verlangen naar zoveel vluchtige wezens die ik vaak niet eens van naam kende, die in ieder geval zo moeilijk terug te vinden, moeilijker nog te kennen waren, onmogelijk te veroveren misschien, om uit al die verspreide, vluchtige, anonieme schoonheid twee fraaie specimina te hebben afgezonderd, geëtiketteerd en wel, waarvan ik tenminste zeker wist dat ik ze mezelf kon bezorgen wanneer ik maar wilde! Ik verschoof het tijdstip om me aan dat tweevoudige genoegen te zetten, zoals je je werk uitstelt, maar de zekerheid het te zullen smaken wanneer ik maar wilde onthief me er haast van het ook te doen, zoals je slaappillen alleen maar bij de hand hoeft te hebben om zonder ze te nemen te kunnen inslapen. Ik begeerde op de hele wereld nog maar twee vrouwen, bij wie het me weliswaar niet lukte me een gezicht voor te stellen, maar van wie Saint-Loup me de naam had leren kennen en de inschikkelijkheid had gegarandeerd. Vandaar dat hij, hoeveel werk hij met zijn uitspraken van die avond mijn fantasie ook had gegeven, mijn wil daarentegen een merkbare ontspanning, een duurzame verpozing had bezorgd.’
Ongerijmde beuzelachtigheden (Marcel Proust 7)
Hieronder een voorbeeld van ‘verveling’. Marcel verliest voor Albertine zijn aantrekkelijkheid…
‘Zo ontmoette ik noch bij de Swanns noch van de kant van mijn ouders, dat wil zeggen van de kant van hen die zich er, op verschillende tijdstippen, tegen hadden menen te moeten verzetten, niet de minste tegenwerking meer tegen dit prettige leventje waarin ik Gilberte zoveel ik maar wilde kon zien, en met verrukking als het dan niet met kalmte kon. In de liefde bestaat dat niet, daar datgene wat men heeft bereikt altijd weer het uitgangspunt is voor nieuwe wensen. Zolang ik haar niet had kunnen bezoeken kon ik mij, met de ogen star gericht op dit onbereikbare geluk, de nieuwe bronnen van onrust die mij te wachten stonden helemaal niet voorstellen. Toen de weerstand van haar ouders eenmaal overwonnen was en het probleem eindelijk opgelost scheen, stelde het zich in andere termen steeds weer opnieuw. In deze zin begon er eigenlijk elke dag weer een nieuwe vriendschap met Gilberte. Elke avond als ik thuiskwam besefte ik dat ik haar allerlei dingen van het grootste belang te zeggen had, waar onze vriendschap van afhing en dat waren altijd weer andere dingen. Maar per slot van rekening was ik toch gelukkig en door niets werd mijn geluk bedreigd. Die bedreiging zou helaas wel komen, en van een kant waarvan ik geen enkel gevaar verwachtte, namelijk van de kant van Gilberte en van mijzelf. Toch had ik verontrust moeten zijn door dat wat mij daarentegen juist geruststelde en mij het geluk leek. Dat is in de liefde een abnormale toestand, waardoor het schijnbaar onbetekenendste voorval dat elk ogenblik kan plaatsvinden, een zwaarte kan krijgen die het van zichzelf niet heeft. Wat zo gelukkig maakt is de aanwezigheid van een element van onzekerheid in het hart, een element dat men voortdurend in evenwicht tracht te houden en dat men nauwelijks nog waarneemt, zolang het zich maar niet verplaatst. In werkelijkheid ligt er in de liefde een bestendig lijden besloten, dat door de vreugde geneutraliseerd, in potentiële toestand gehouden en voortdurend uitgesteld wordt, maar dat elk ogenblik kan worden wat het allang geweest zou zijn als men niet verkregen had wat men wilde: verschrikkelijk.
Verscheidene keren merkte ik dat Gilberte mijn bezoeken wilde afwimpelen. Weliswaar hoefde ik mij, als ik er erg op gesteld was haar te zien, alleen maar door haar ouders te laten uitnodigen, die steeds meer van mijn uitstekende invloed op hun dochter overtuigd waren. Dank zij hen leefde ik in de waan dat mijn liefde geen enkel gevaar te duchten had; zolang ik haar ouders op mijn hand had, zo redeneerde ik, kon ik gerust zijn want zij hadden immers alles over Gilberte te zeggen. Helaas moest ik mij naar aanleiding van bepaalde tekenen van ongeduld die zij zich liet ontsnappen, wanneer haar vader mij om zo te zeggen tegen haar wil liet komen, afvragen of datgene wat ik als een garantie voor mijn geluk beschouwd had, niet juist de diepere reden was dat het niet kon voortduren.
De laatste keer dat ik Gilberte kwam opzoeken, regende het; zij was voor een dansles uitgenodigd bij mensen die zij niet goed genoeg kende om mij te kunnen meenemen. Vanwege de vochtigheid had ik meer cafeïne ingenomen dan anders. Misschien omdat het zulk slecht weer was, of misschien ook wel uit een of andere vooringenomenheid tegen het huis waar deze dansmiddag zou plaatsvinden, riep Mme Swann haar dochter op het moment dat deze weg wilde gaan, met veel nadruk terug: ‘Gilberte!’ en zij wees naar mij om haar te verstaan te geven dat ik voor haar gekomen was en dat zij thuis moest blijven. Dit ‘Gilberte’ werd met de beste bedoelingen voor mij uitgesproken, om niet te zeggen uitgeschreeuwd, maar aan het schouderophalen van Gilberte waarmee zij haar spullen weer uitpakte, merkte ik dat haar moeder onopzettelijk de tot dan toe misschien nog te vermijden ontwikkeling had verhaast, die mijn vriendin langzaam maar zeker van mij zou verwijderen. ‘Je hoeft toch niet elke dag te gaan dansen,’ zei Odette tegen haar dochter met een levenswijsheid die zij zeker vroeger van Swann had afgekeken. Daarna werd zij weer helemaal Odette en ging Engels spreken met Gilberte. Terstond was het alsof een muur een deel van Gilbertes leven voor mij verborg, alsof een kwade genius mijn vriendin van mij wegvoerde. In een taal die wij verstaan, hebben wij de ondoordringbaarheid van de geluiden door de transparantheid van de gedachten vervangen. Maar een taal die wij niet kennen is een gesloten paleis waarin degene die wij liefhebben ons kan bedriegen, zonder dat wij, die buitenstaan en ons wanhopig verbijten in onze onmacht, iets kunnen zien of kunnen verhinderen. Zo had dit gesprek in het Engels, waarover ik een maand tevoren slechts geglimlacht zou hebben en waarin de Franse eigennamen die er nu en dan in te horen waren mijn angstige vermoedens nog deden toenemen en op weg hielpen, en dat daar twee stappen van mij vandaan tussen twee stilstaande personen gehouden werd, dezelfde wreedheid voor mij, maakte mij even eenzaam en verlaten, alsof ze haar geschaakt hadden. Eindelijk liet Mme Swann ons alleen. Die dag scheen, misschien uit wrok tegen mij die er onvrijwillig de oorzaak van was dat zij zich niet kon amuseren, misschien ook omdat ik, daar ik haar wrevel wel raadde, bij voorbaat koeler was dan anders, Gilbertes gezicht, dat er vreugdeloos, naakt en gekweld uitzag, de hele middag een melancholieke spijt uit te drukken dat mijn aanwezigheid haar verhinderde een pas-de-quatre te gaan dansen, en alles en iedereen, te beginnen met mij, uit te dagen de subtiele achtergronden te begrijpen waarom zij een zo hevig gevoel voor de boston had opgevat. Zij beperkte zich ertoe, zo nu en dan over het weer, de toenemende regenval, de vraag of de klok voorliep, een door stiltes en monosyllaben onderbroken gesprek met mij te voeren, waarbij ikzelf, in een soort van wanhopige woede, koppig probeerde de ogenblikken te bederven die wij aan vriendschap en geluk hadden kunnen wijden. En alles wat we zeiden kreeg een soort van laatste hardheid door ons zwelgen in schijnbaar ongerijmde beuzelachtigheden, hetgeen mij toch een beetje troost gaf, want het verhinderde dat Gilberte zich door de banaliteit van mijn opmerkingen en de onverschilligheid van mijn toon zou laten misleiden. Vergeefs zei ik tegen haar: ‘Ik dacht dat de klok gisteren achterliep’, zij vertaalde dat natuurlijk in: ‘Wat ben je gemeen!’ Al zei ik ook de hele druilerige dag door van dergelijke flauwiteiten, ik wist dat mijn koelheid niet zo definitief vast lag als ik wilde doen voorkomen en dat Gilberte heus wel voelde dat ik, nadat ik al drie keer gezegd had dat de dagen korter werden, bij de vierde keer moeite zou hebben om niet in tranen uit te barsten. Wanneer zij zo was, wanneer er geen lachje in haar ogen kwam waardoor haar gezicht weer opklaar de, dan is het nauwelijks te beschrijven welk een troosteloze monotonie er in haar trieste ogen en haar norse trekken lag. Haar gezicht dat bijna lelijk werd, leek dan op zo’n vervelend strand, waar de ver teruggetrokken zee door de steeds gelijke weerschijn, begrensd door een onveranderlijke horizon, de ogen vermoeit. Op het laatst, toen er bij Gilberte niet de gelukkige verandering optrad waar ik al enige uren op zat te wachten, zei ik tegen haar dat zij niet zo erg aardig was: ‘Jij bent niet aardig,’ antwoordde ze: ‘Wel!’ Ik vroeg mij af wat ik gedaan had en, daar ik niets kon vinden, vroeg ik het aan haar. ‘Natuurlijk, jij vindt jezelf wel aardig!’ riep zij overdreven lang lachend uit. Toen besefte ik hoe verdrietig het voor mij was dat ik niet dat andere, veel moeilijker te begrijpen vlak van haar gedachtewereld kon bereiken, van waaruit haar lachen mij trof.
Deze lach scheen te betekenen: ‘Nee, nee, wat je ook zegt, ik vlieg er niet in, ik weet
dat je gek op me bent, maar daar word ik niet koud of warm van, want ik geef geen sikkepit
om je.’ Maar ik zei bij mezelf dat lachen tenslotte niet zo’n duidelijke taal was dat ik zeker kon weten het goed begrepen te hebben. En Gilbertes woorden klonken niet onvriendelijk. ‘Maar in hoeverre ben ik dan niet aardig?’ vroeg ik haar, ‘zeg het dan, ik doe alles wat je wilt.’ ‘Nee, dat heeft geen zin, ik kan het je toch niet uitleggen.’ Even was ik bang dat zij misschien dacht dat ik niet van haar hield, en dat was voor mij een nieuwe, niet minder gevoelige bron van zorg, die echter een andere redeneertactiek vereiste. ‘Als je wist wat een verdriet je me deed, zou je het zeggen.’ Maar dit verdriet, dat haar, als zij aan mijn liefde twijfelde, had moeten verheugen, irriteerde haar juist. Ik begreep mijn vergissing, besloot mij niets meer van haar woorden aan te trekken, haar niet te geloven en haar rustig te laten zeggen: ‘Ik heb je altijd heel graag gemogen, dat zul je op een dag wel eens inzien’ (op de dag dat, zoals beklaagden altijd beweren, hun onschuld aan het licht komt, maar die om geheimzinnige reden nooit de dag is waarop ze verhoord worden), en toen vond ik plotseling de moed om het besluit te nemen haar niet meer te zien, maar zonder het haar te vertellen, omdat zij mij toch niet zou hebben geloofd.’
Marcel mijmert over zijn schrijverschap (Marcel Proust 8)
Marcel blikt terug op zijn leven en schrijverschap. Hij somt een vijftal criteria op waaraan een werk zou moeten voldoen. Vooral zou hij de mensen willen beschrijven in de tijd. Hij blijkt angstig: ‘Ben ik nog [wel] in conditie?’ om zoiets uit te voeren?
‘Wat ik had te schrijven was iets anders, was langer, en voor meer dan één persoon. Om lang aan te schrijven. Overdag hoogstens zou ik kunnen proberen te slapen. Als ik werkte, zou het alleen ’s nachts zijn. Maar ik had er vele nachten voor nodig, misschien duizend. En ik zou leven in de angstige onzekerheid of de Meester over mijn lot, minder inschikkelijk dan sultan Sjehrijar wanneer ik ’s ochtends mijn relaas zou onderbreken, mijn doodvonnis wel zou willen opschorten en mij zou toestaan de eerstkomende avond door te gaan met het vervolg. Niet dat ik de bedoeling had in welk opzicht dan ook de Duizend-en-een-Nacht over te doen, net zo min als de Memoires van Saint-Simon, ook ’s nachts geschreven, net zo min als enig ander boek waar ik in mijn kinderlijke argeloosheid van gehouden had, eerbiediglijk eraan gehecht, zoals aan mijn liefdes, niet in staat mij een oeuvre dat ervan verschillen zou zonder afkeer in te denken. Maar, zoals Elstir met Chardin, men kan waar men van houdt alleen overdoen door het los te laten. Weliswaar zouden ten slotte ook mijn boeken, zoals mijn lijfelijk wezen, ééns ophouden te bestaan. Maar men moet in de dood berusten. Je aanvaardt de gedachte dat over tien jaar jijzelf, over honderd jaar je boeken er niet meer zullen zijn. De eeuwige duur is voor een oeuvre evenmin weggelegd als voor een mens.
Het zou een zo dik boek zijn misschien als de Duizend-en-een-Nacht, maar geheel anders. Wanneer men verzot is op een werk zou men net zoiets willen maken; maar men moet zijn liefde van het moment opgeven, niet aan zijn voorkeuren denken, maar aan een waarheid die niet naar je smaak vraagt en je verbiedt erbij stil te staan. En pas als men die weg volgt blijkt men soms te stuiten op wat men heeft laten varen, en, terwijl men ze juist was vergeten, de ‘Arabische Vertellingen’ of de ‘Memoires’ van SaintSimon van een ander tijdperk te hebben geschreven. Maar was er nog tijd voor mij? Was het niet te laat?
Ik dacht niet alleen bij mijzelf ‘Is er nog tijd?’ maar ook ‘Ben ik nog in conditie?’ De ziekte die mij, door me als een straffe leidstar de wereld vaarwel te laten zeggen, een dienst had bewezen want ‘indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zo blijft het alleen; maar indien het sterft, zo brengt het vele vruchten voort’, de ziekte die mij misschien, nadat luiheid mij beschermd had tegen vlotheid, behoeden ging voor luiheid, de ziekte had mijn krachten gesloopt, alsook, naar ik sinds lang gemerkt had, met name toen ik geen liefde meer voelde voor Albertine, de krachten van mijn geheugen. En de herschepping door het geheugen van indrukken die vervolgens doorgrond, verhelderd, in equivalenten van het verstand omgezet moesten worden, was dat niet een van de voorwaarden, welhaast de essentie zelf van het kunstwerk zoals ik het mij daarnet in de bibliotheek had ingedacht? Ach, had ik nog maar de krachten die nog ongebroken waren op de avond die ik mij toen voor de geest haalde bij het zien van François Ie Champi! Van die avond, waarop mijn moeder was gezwicht, dateerde, samen met het langzame doodgaan van mijn grootmoeder, de achteruitgang van mijn wilskracht, van mijn gezondheid. Het was allemaal bepaald op het ogenblik waarop ik, niet meer in staat te verdragen dat ik tot de volgende dag moest wachten om mijn lippen op mijn moeders gezicht te drukken, mijn besluit had genomen, uit bed was gesprongen en, in mijn nachthemd, bij het raam waar de maan door naar binnen scheen was gaan zitten tot ik M. Swann hoorde opstappen. Mijn ouders liepen met hem mee, ik had de tuindeur horen opengaan, klingelen, weer dichtgaan …
Toen dacht ik opeens dat, als ik nog de kracht bezat mijn oeuvre te volbrengen, deze matinee — evenals vroeger in Combray sommige dagen die van invloed op mij waren geweest — die mij op deze ene dag zowel het idee voor mijn oeuvre als de vrees het niet te kunnen verwezenlijken had ingegeven, zeker bovenal, daarin, tekenend zou zijn voor de vorm die ik indertijd in de kerk van Combray vaag beseft had en die meestal onzichtbaar voor ons blijft, en wel de Tijd.
Ongetwijfeld — naar men gezien heeft hadden verscheidene episoden van dit relaas het mij bewezen — bestaan er velerlei zinsbegoochelingen die het werkelijke aspect van deze wereld voor ons vervalsen; maar enfin, ik zou er naar vermogen op kunnen letten, in de nauwkeurigere transcriptie die ik zou trachten te geven, de bron van de klanken niet te verleggen, mij ervan te onthouden ze los te maken van hun oorzaak waar het verstand ze achteraf bij situeert, alhoewel de regen zachtjes midden in de kamer te laten zingen, en als een stortvloed op de binnenplaats het geborrel van onze kruidenthee te laten neerkomen eigenlijk niet onthutsender zou hoeven te zijn dan wat schilders zo vaak gedaan hebben wanneer zij vlak bij ons dan wel heel ver van ons af, al naar de wetten van de perspectief, de sterkte van de kleuren en de illusie van het eerste gezicht ze ons doen voorkomen, een zeil of een bergtop schilderen die een beredenering vervolgens op soms enorme afstanden zal plaatsen. Ik zou, hoewel het een ernstigere onjuistheid is, kunnen doorgaan met, zoals men doet, het gezicht van een voorbijgangster te voorzien van gelaatstrekken terwijl er in plaats van neus, wangen en kin alleen maar een lege ruimte hoorde te zijn waar hoogstens de weerspiegeling speelt van onze verlangens. En zelfs als ik niet de gelegenheid kreeg om, een al veel belangrijkere kwestie, de honderd maskers in gereedheid te brengen die een en hetzelfde gezicht voorgebonden dienen te worden, al was het maar al naar welke ogen het zien en in welke zin die de gelaatstrekken interpreteren, en wat betreft een en hetzelfde paar ogen al naar de hoop of de vrees, of juist de liefde en de gewenning die dertig jaar lang de door veroudering ontstane veranderingen verhullen, zelfs als ik mij er voorts niet toe zou zetten, iets waarzonder, zoals toch alleen al mijn verhouding met Albertine aanschouwelijk genoeg maakte, alles kunstmatig en onwaarachtig is, bepaalde personen af te schilderen, niet buiten ons, maar binnen in ons waar hun geringste gedragingen een dodelijke ontreddering teweeg kunnen brengen, noch om ook het licht aan het geestelijk firmament te laten variëren, al naar de drukschommelingen van onze gevoeligheid, of wanneer, de sereniteit verstorend van onze zekerheid waarin een object zo klein is, een simpel riskant wolkje in een oogwenk de grootte ervan verveelvoudigt, als ik zulke en vele andere veranderlijkheden niet kon aanbrengen (iets waarvan de noodzaak, wil men de werkelijkheid schilderen, in de loop van dit relaas gebleken mag zijn) in de transcriptie van een universum dat in zijn geheel opgetekend moest worden, dan zou ik tenminste niet verzuimen er de mens in te beschrijven als een wezen met de lengte, niet van zijn lichaam maar van zijn jaren, die hij, een steeds kolossalere taak waar hij het ten slotte tegen aflegt, met zich mee moet slepen wanneer hij zich verplaatst.
Trouwens, dat wij een voortdurend vermeerderde plaats in de Tijd innemen merkt iedereen, en het universele hiervan kon niet anders dan mij verheugen aangezien dat de waarheid is, de door eenieder vermoede waarheid, die ik moest trachten te verklaren. Niet alleen voelt iedereen dat wij een plaats in de Tijd innemen, maar zelfs de simpelste geest kan die bij benadering begroten, zoals hij de plaats die wij in de ruimte innemen begroten zou, immers, ook mensen zonder speciaal inzicht zeggen bij het zien van twee mannen die zij niet kennen, beiden zwartbesnord of glad geschoren, dat de ene man een jaar of twintig is, de ander een jaar of veertig. Wel is zo’n schatting er vaak naast, maar dat men die meende te kunnen doen betekent dat men leeftijd als iets meetbaars opvatte. De tweede man met de zwarte snor kreeg dan ook twintig jaar meer toebedeeld.
Dat ik deze notie van de ingelijfde tijd, van de niet van ons losstaande voorbije jaren nu van plan was zo sterk naar voren te brengen, was omdat ik op ditzelfde ogenblik, in het hôtel van de Prince de Guermantes, die voetstappen van mijn ouders die M. Swann uitgeleide deden, en dat stuiterende, ijzerachtige, almaar doorgaande geklingel, schril en fris, van het belletje dat mij aankondigde dat eindelijk M. Swann vertrokken was en mama naar boven zou komen, nog horen kon, die eigen geluiden horen kon die toch gesitueerd waren in een zo ver verleden. Denkend aan alle gebeurtenissen die er uit de aard der zaak tussen het tijdstip waarop ik ze gehoord had en deze Guermantesmatinee lagen, schrok ik toen van de gedachte dat het werkelijk dat belletje was dat nog in mij klingelde, zonder dat ik iets aan het krijsen van zijn rinkelschel doen kon, aangezien ik, mij niet meer goed herinnerend hoe het verstomde, om dat weer waar te nemen, om goed toe te luisteren, proberen moest de gesprekken die de maskers om mij heen voerden niet langer te horen. Om er van dichter bij naar te luisteren was ik gedwongen weer in mijzelf af te dalen. Het wilde dus zeggen dat het geklingel er nog steeds was, en ook, tussen dat en het huidige tijdstip het hele eindeloos ontrolde verleden waar ik niet van wist dat ik het meedroeg. Toen het geklingeld had bestond ik al, en sindsdien, nu ik dat geklingel nog horen kon, moest er geen discontinuïteit zijn geweest, moest ik geen ogenblik zijn opgehouden te bestaan, de rust hebben genomen niet te bestaan, geen zelfbewustzijn te hebben, aangezien dat vroegere ogenblik nog in mij zat, ik het nog kon terugvinden, ernaar terug kon keren, alleen maar door dieper in mijzelf af te dalen. En doordat mensenlichamen aldus de uren uit het verleden bevatten kunnen zij wie hen liefhebben zoveel pijn doen, doordat zij zoveel herinneringen bevatten aan vreugden en verlangens die voor henzelf al zijn uitgewist, maar schrijnend zijn voor degeen die het beminde lichaam, dat hem jaloers maakt, zo jaloers dat hij het tenietgedaan zou willen zien, aanschouwt en voort laat duren in het domein van de tijd. Want na de dood trekt de Tijd zich uit het lichaam terug, en de herinneringen — zo onbelangrijk en verbleekt — zijn weggewist uit de geliefde die niet meer is en eerdaags ook uit degeen die ze nog kwellen, maar in wie ze op den duur zullen afsterven wanneer ze niet meer gevoed worden door het verlangen naar een levend lichaam. Diepe Albertine die ik zag slapen en die dood was.
Er kwam een gevoel van moeheid en ontzetting over me in het besef dat die hele, zo lange tijd niet alleen zonder één onderbreking door mij geleefd, gedacht, van mij uitgegaan was, dat hij mijn leven, dat hij ikzelf was, maar ook dat ik hem iedere minuut aan mij vast moest blijven houden, dat hij mij torste, hoog gezeten als ik was boven op zijn duizelingwekkende top, dat ik niet bewegen kon zonder hem zo goed en zo kwaad als ik kon mee te verplaatsten. Het tijdstip waarop ik het geluid van de tuinbel in Combray hoorde, zo ver af en toch van binnen, was een aanknopingspunt in deze ontzaglijke dimensie die ik niet wist dat ik had. Het duizelde mij, om onder me, in mij niettemin, als stak ik mijlenver in de hoogte, zoveel jaren te zien.
Ik begreep nu waarom de Duc de Guermantes in wie ik het bewonderd had, toen ik hem op een stoel zag zitten, hoe weinig hij was verouderd ofschoon hij veel meer jaren dan ik onder zich had, zodra hij was opgestaan en recht overeind wilde blijven gewankeld had op zijn benen, trillerig als die van oude aartsbisschoppen aan wie het enige solide hun metalen kruis is en op wie potige jonge seminaristen toeschieten, en zich bevend als een riet had voortbewogen, op de weinig begaanbare top van drie-en-tachtig jaren, als stonden de mensen hoog in de lucht op levende, steeds langere stelten, hoger soms dan klokkentorens, die het lopen op den duur bemoeilijkten en gevaarlijk maakten, en waar zij plotseling van afvielen. (Was daarom het gezicht van mannen op leeftijd, in de ogen van zelfs de onnozelste hals, zo onmogelijk met dat van een jongeman te verwarren en verscheen het alleen maar door het serieuze van een soort wolk heen?) Ik schrok ervan dat de mijne al zo hoog waren onder mijn stappen, het leek mij niet dat ik nog de kracht zou hebben om dat al zo ver in de diepte reikende verleden lang aan mij vast te blijven houden. Als mij die lang genoeg gelaten werd om mijn oeuvre te volbrengen, zou ik dan ook zeker primair de mensen erin beschrijven, zelfs al zouden zij daardoor op monsterlijke wezens gaan lijken, als wezens die een zo aanzienlijke plaats innemen, naast de zo beperkte die hun in de ruimte is voorbehouden, een plaats juist ongemeten verlengd — aangezien zij tegelijk, als giganten ondergedompeld in de jaren, perioden raken, door hen zo ver uiteengelegen beleefd, waar zich zoveel dagen tussen zijn komen voegen — in de Tijd.’