Maandelijks archief: januari 2017

Vanitas vanitatum et omnia vanitas

IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid.

Eindelijk met Bailly en Vanitas op de foto; hoe ijdel kan een mens zijn.

Over het leven als een uiteenspattende zeepbel.

David Bailly zelfportret met allegorisch stilleven, 1651 (olie op paneel: 89,5 x122 cm).

Tal van voorwerpen verwijzen naar de vergankelijkheid van het leven op aarde: de gedoofde kaars, de zeepbellen, de schedel, verwelkende bloemen en een zandloper. De zilveren bekerschroef, de gouden dukaten en de parels herinneren ons juist aan de eindigheid van aards bezit. Ook de verbeelding van de zintuigen zinspeelt op vluchtigheid: het gehoor wordt gesymboliseerd door de fluit en de luitspeler in de prent op de achtergrond, de geur door bloemen, het zicht door de glanzende zeepbellen, de smaak door het gevulde glas en de pijp. Bailly portretteerde zichzelf in het ovale schilderij, terwijl de jonge man die het portret vasthoudt in feite een jeugdportret is. Datzelfde idee van vergankelijkheid is te zien bij zijn overleden echtgenote; naast het portret op de tafel doemt haar gezicht een tweede keer als schim vanachter het fluitglas op. Het briefje rechtsonder laat geen twijfel bestaan over de strekking van het geheel: de Bijbelse spreuk ‘Vanitas vani(ta)tum et omnia vanitas’ betekent ‘IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid’ en wijst ons op de onvermijdelijke eindigheid van het menselijk bestaan.

Bron: http://www.lakenhal.nl/nl/collectie/s-1351

De zin van Zijn

Heidegger wil door middel van een fenomenologische analyse het licht werpen op de ‘zin van zijn’. In Sein und Zeit schrijft hij: ‘De benaming ‘fenomenologie’ drukt een maxime uit dat we aldus kunnen formuleren: “Naar de zaken zelf!” – tegen alle vrijblijvende constructies, toevallige vondsten, tegen het overnemen van slechts schijnbaar gelegitimeerde begrippen, tegen de schijnvragen die vaak generaties lang als ‘problemen’ de boventoon voeren.” En elders: “Fenomenologie wil zeggen: dat wat zich toont, zoals het zich vanuit zichzelf toont, vanuit dit zijnde zelf laten zien.”
Edmund Husserl (1859-1938) is de grondlegger van de fenomenologische beweging. Zijn fenomenologisch onderzoek betreft vooral de intentionaliteit van het bewustzijn. Het bewustzijn is altijd gericht op iets (het intentionele object), of dit object nu bestaat of niet. Het bewustzijn omvat alle werkelijke en mogelijke werelden. Martin Heidegger vraagt in een kritiek op Husserl niet alleen en niet zozeer naar het bewustzijn, aangezien dit slechts een gestalte van ‘zijn’ is (bewust-zijn), maar naar het zijn zelf en meer in het bijzonder naar een bepaald zijnde dat het zijn in de vele verschillende (werkelijke en mogelijke) gedaanten uitspreekt: de mens als ‘Dasein’.
De hermeneutiek – de “kunst van het interpreteren” – kan als een zelfkritische beweging binnen de fenomenologie worden opgevat. Want wanneer de fenomenologie louter wil beschrijven wat zich toont, rijst de vraag of die beschrijvingen wel geheel onbevangen kunnen zijn. Telkens – zo wist reeds Heidegger, die zijn fenomenologie ook wel een hermeneutische fenomenologie heeft genoemd – treedt de fenomenoloog de fenomenen vanuit een bepaalde belangstelling (‘Vorhabe’) een bepaald perspectief (‘Vorsicht’) en een bepaald begrippenkader (‘Vorgriff’) – dit geldt al voor de grammatica van de taal die gesproken wordt – tegemoet. Is het niet zo, dat elke beschrijving uiteindelijk een interpretatie is?

Heidegger heeft in Sein und Zeit onderkend dat zijn fenomenologische beschrijving een hermeneutische dimensie bezit, sterker: in een veelbesproken passage stelt hij zelfs dat de methodische zin van de fenomenologische descriptie uitleg is” (SuZ, 37). Heidegger vat ‘hermeneutiek’ hierbij niet op als ‘interpretatie’, maar als ‘explicatie’, als het ‘uiteenleggen’ van existentiale structuren. Eén van de redenen waarom Heidegger het project van Sein und Zeit heeft afgebroken is wellicht dat hij inzag dat ook de Daseinsanalytiek geen tijdloze praktijk is. Wij kunnen de wending van fenomenologie naar hermeneutiek nu nader bepalen vanuit het inzicht dat elke beschrijving een historisch-culturele praktijk is, en dat er altijd en onvermijdelijk een interpretatieve dimensie bestaat. Elke beschrijving is – ook – een interpretatie. De filosofie kan haar eigen tijdelijkheid en gesitueerdheid niet afschudden. Waar de metafysica meende dit wel te kunnen doen, heeft de fenomenologie onvoldoende beseft dat de tijdelijkheid in de beschrijving moet zijn onderkend en gearticuleerd.

Hans-Georg Gadamer (1900-2002) was een leerling van Heidegger, die de implicaties van Heideggers “fenomenologische hermeneutiek” heeft uitgewerkt en meer toegankelijk gemaakt. Gadamers grote verdienste is zijn zorgvuldige exploratie in de mogelijkheden en de grenzen van een filosofische hermeneutiek.

In zijn vroege werk tracht Gadamer de fenomenologische hermeneutiek vruchtbaar te maken voor de studie van de geschiedenis. Hij laat zien dat het gesprek met de geschiedenis telkens wordt beheerst door bepaalde verwachtingen, blikrichtingen en voorgegeven accenten (vergelijk Heideggers ‘Vorhabe’, ‘Vorsicht’ en ‘Vorgriff’). Gadamer werkt dit bijvoorbeeld uit door een andere lectuur van de westerse filosofie, vanuit de ‘post-metafysische’ positie waarin wij ons nu bevinden.