Deze tekst is een voorbeeld van de emotionele productiviteit van onze fantasie. Marcel ziet Albertine in een steeds diepere slaap komen, hij fantaseert er oplos. Dit is zijn kans om haar te bezitten…
‘Ik luisterde naar die geheimzinnige ruisende emanatie, zacht als een koeltje uit zee, toverachtig als dat maanlicht dat haar slaap was. Zolang die voortduurde kon ik over haar mijmeren en toch naar haar kijken, en als die slaap dieper werd, haar aanraken, en kussen. Wat ik dan voelde was een liefde tegenover iets zo puurs, zo onstoffelijks, zo mysterieus alsof ik tegenover de onbezielde schepselen stond die de schoonheden van de natuur zijn. En zodra zij wat dieper sliep bleef zij ook niet langer de plant alleen die zij was, dan werd haar slaap, waarbij ik te dromen zat met een vernieuwde wellust die ik nooit moe zou zijn geworden, die ik eindeloos had kunnen ondergaan, een heel landschap voor me. Haar slaap legde iets naast mij dat zo stil, zo zinnelijk betoverend was als, aan de baai van Balbec, lieflijk als een meer geworden, die nachten van volle maan waarin de takken amper bewegen; waarin je languit op het zand zonder ophouden naar het afgaand tij zou luisteren.
Bij het binnenkomen in de kamer, was ik op de drempel blijven staan omdat ik geen geluid durfde te maken, en hoorde er anders geen dan dat van haar adem wegstervend op haar lippen bij regelmatige tussenpozen, zoals de eb, maar dommelender en stiller. En wanneer mijn oor dat goddelijke geluid opving, leek het mij dat, daarin vervat, de hele persoon lag, het hele leven van de bekoorlijke gevangene daar uitgestrekt onder mijn blik. Rijtuigen reden ratelend op straat voorbij, haar voorhoofd bleef even roerloos, even ongerept, haar ademhaling even licht, beperkt tot het louter uitblazen van de nodige lucht. Dan, merkend dat haar slaap niet verstoord zou worden, kwam ik voorzichtig nader, ging op de stoel zitten die naast het bed stond, daarna op het bed zelf.
Ik heb met Albertine aangename avonden doorgebracht met praten, met spelletjes, maar nooit zo zoet als wanneer ik naar haar keek terwijl zij lag te slapen. Zij mocht, al babbelend, al kaartend, die natuurlijkheid hebben die een actrice niet had kunnen imiteren, het was een diepere natuurlijkheid, een natuurlijkheid in de tweede graad die haar slaap mij liet zien. Haar haar, neervallend langs haar roze gezicht, lag naast haar op het bed, en soms gaf een losse, rechte streng hetzelfde perspectivisch effect als die schimmige, ijle, bleke bomen die je bij Elstir in zijn raphaëlesque schilderijen rechtstandig op de achtergrond ziet staan. Waren Albertine’s lippen gesloten, haar oogleden daarentegen schenen vanwaar ik zat zo weinig dicht te zijn dat ik mij haast had kunnen afvragen of zij wel sliep. Niettemin gaven de neergeslagen oogleden haar gezicht die volmaakte continuïteit die niet door de ogen is onderbroken. Er zijn wezens wier aangezicht een ongewone schoonheid en statigheid krijgt zodra hun blik ontbreekt.
Ik mat met mijn ogen de aan mijn voeten uitgestrekte Albertine. Af en toe ging er een lichte, onverklaarbare onrust door haar heen, zoals door gebladerte dat een onverwacht briesje heel even dooreen schudt. Zij raakte haar haar aan, bracht er vervolgens, of ze het niet gedaan had zoals zij wilde, haar hand opnieuw heen met zo’n vast, zo’n eigengereid gebaar dat ik ervan overtuigd was dat ze wakker werd.
Geenszins, ze werd weer rustig in de slaap waar ze niet uit was gehaald. Zij bleef van nu af stil liggen. Ze had haar hand op haar borst gelegd met een losheid in de houding van haar arm zo argeloos pueriel dat ik al kijkend naar haar de glimlach moest onderdrukken die door hun ernst, hun onschuld en hun aanvalligheid kleine kinderen ons ingeven.
Ik die verscheidene Albertines kende in deze ene, ik leek er nog weer andere naast mij te zien liggen. Haar wenkbrauwen, gewelfd zoals ik ze nooit gezien had, omgaven de bolle oogleden als een donzen ijsvogelnest. Rassen, atavismen, verdorvenheden rustten op haar gezicht. Telkens als zij haar hoofd verlegde creëerde zij een nieuwe vrouw, vaak niet door mij bevroed. Ik leek niet één, maar talloze meisjes te bezitten. Haar allengs diepere ademhaling tilde haar borst nu regelmatig omhoog, en, erbovenop, haar handen, haar parels, op een andere manier verschoven door dezelfde beweging, zoals die bootjes, die meerkettingen, die de golfbeweging doet schommelen. Dan, merkend dat haar slaap in zijn volste fase was, en dat ik niet stuiten zou op de klippen van het bewustzijn overdekt nu door de volle zee van diepe slaap, besteeg ik, weloverwogen, geruisloos het bed, ging languit tegen haar aan liggen, omvatte haar middel met mijn ene arm, drukte mijn lippen op haar wang en haar hart, en legde dan op al haar lichaamsdelen mijn ene vrij gebleven hand, die zoals de parels mee werd opgetild door Albertine’s ademhaling; ikzelf werd lichtjes geschommeld door haar regelmatig bewegen. Ik was scheep gegaan op Albertine’s slaap.
Soms liet het mij een genot smaken dat minder puur was. Ik hoefde er niet voor in beweging te komen, ik liet mijn been tegen het hare aan hangen, als een roeispaan die je laat slepen en waaraan je van tijd tot tijd een lichte slingering meedeelt zoals het tussenbeide klapwieken dat vogels doen die in de lucht slapen. Ik koos om naar haar te kijken dat aangezicht van haar dat je nooit zag en dat zo mooi was. Het is nog te begrijpen dat de brieven die iemand schrijft onderling ongeveer soortgelijk zijn en van de persoon die je kent een genoegzaam ander beeld schetsen om een tweede persoonlijkheid in het leven te roepen. Maar hoeveel vreemder is het niet als een vrouw vastzit, zoals Rosita aan Doodica, aan een andere vrouw van een andere schoonheid die tot een verschillend karakter doet concluderen, en als je, om hen te zien, naar de een van opzij, en naar de ander recht van voren moet kijken? Haar luider wordende ademhaling kon de illusie wekken van de amechtigheid van genot, en als het mijne ten einde kwam, kon ik haar kussen zonder haar slaap te hebben onderbroken. Het leek mij op zulke momenten dat ik haar vollediger had bezeten, als een besefloos, weerstandloos ding in de stomme natuur. Ik stoorde mij niet aan de woorden die haar soms in haar slaap ontsnapten, hun betekenis ontging me, en trouwens, naar welke onbekende persoon ze ook verwezen hadden, het was mijn hand, mijn wang, waarop haar hand, soms door een lichte huivering bewogen, zich heel even samenbalde. Ik onderging haar slaap met een belangeloze, bevredigend liefde, zoals ik uren naar het aanrollen van de vloed kon luisteren.
Misschien moeten mensen in staat zijn je veel te laten lijden om je in de uren van respijt diezelfde bevredigende rust te verschaffen als de natuur. Ik hoefde haar geen antwoord te geven zoals wanneer wij praatten, en al had ik kunnen zwijgen, zoals ik wel deed, wanneer zij sprak, toch, door haar te horen spreken, daalde ik niet zo diep in haar af. En terwijl ik, ogenblik na ogenblik, het ruisen, rustgevend als een haast onmerkbaar briesje, van haar zuivere adem bleef horen en in mij opnemen, was het een heel en al fysiologisch bestaan dat bij mij was, van mij was; even lang als ik vroeger op het strand bleef liggen, in het maanlicht, zou ik ernaar zijn blijven kijken en luisteren. Soms was het of de zee ruw werd, of de storm te voelen was tot in de baai, en ging ik zoals zij liggen luisteren naar de dreun van dat ronkend blazen.’