Marcel blikt terug op zijn leven en schrijverschap. Hij somt een vijftal criteria op waaraan een werk zou moeten voldoen. Vooral zou hij de mensen willen beschrijven in de tijd. Hij blijkt angstig: ‘Ben ik nog [wel] in conditie?’ om zoiets uit te voeren?
‘Wat ik had te schrijven was iets anders, was langer, en voor meer dan één persoon. Om lang aan te schrijven. Overdag hoogstens zou ik kunnen proberen te slapen. Als ik werkte, zou het alleen ’s nachts zijn. Maar ik had er vele nachten voor nodig, misschien duizend. En ik zou leven in de angstige onzekerheid of de Meester over mijn lot, minder inschikkelijk dan sultan Sjehrijar wanneer ik ’s ochtends mijn relaas zou onderbreken, mijn doodvonnis wel zou willen opschorten en mij zou toestaan de eerstkomende avond door te gaan met het vervolg. Niet dat ik de bedoeling had in welk opzicht dan ook de Duizend-en-een-Nacht over te doen, net zo min als de Memoires van Saint-Simon, ook ’s nachts geschreven, net zo min als enig ander boek waar ik in mijn kinderlijke argeloosheid van gehouden had, eerbiediglijk eraan gehecht, zoals aan mijn liefdes, niet in staat mij een oeuvre dat ervan verschillen zou zonder afkeer in te denken. Maar, zoals Elstir met Chardin, men kan waar men van houdt alleen overdoen door het los te laten. Weliswaar zouden ten slotte ook mijn boeken, zoals mijn lijfelijk wezen, ééns ophouden te bestaan. Maar men moet in de dood berusten. Je aanvaardt de gedachte dat over tien jaar jijzelf, over honderd jaar je boeken er niet meer zullen zijn. De eeuwige duur is voor een oeuvre evenmin weggelegd als voor een mens.
Het zou een zo dik boek zijn misschien als de Duizend-en-een-Nacht, maar geheel anders. Wanneer men verzot is op een werk zou men net zoiets willen maken; maar men moet zijn liefde van het moment opgeven, niet aan zijn voorkeuren denken, maar aan een waarheid die niet naar je smaak vraagt en je verbiedt erbij stil te staan. En pas als men die weg volgt blijkt men soms te stuiten op wat men heeft laten varen, en, terwijl men ze juist was vergeten, de ‘Arabische Vertellingen’ of de ‘Memoires’ van SaintSimon van een ander tijdperk te hebben geschreven. Maar was er nog tijd voor mij? Was het niet te laat?
Ik dacht niet alleen bij mijzelf ‘Is er nog tijd?’ maar ook ‘Ben ik nog in conditie?’ De ziekte die mij, door me als een straffe leidstar de wereld vaarwel te laten zeggen, een dienst had bewezen want ‘indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zo blijft het alleen; maar indien het sterft, zo brengt het vele vruchten voort’, de ziekte die mij misschien, nadat luiheid mij beschermd had tegen vlotheid, behoeden ging voor luiheid, de ziekte had mijn krachten gesloopt, alsook, naar ik sinds lang gemerkt had, met name toen ik geen liefde meer voelde voor Albertine, de krachten van mijn geheugen. En de herschepping door het geheugen van indrukken die vervolgens doorgrond, verhelderd, in equivalenten van het verstand omgezet moesten worden, was dat niet een van de voorwaarden, welhaast de essentie zelf van het kunstwerk zoals ik het mij daarnet in de bibliotheek had ingedacht? Ach, had ik nog maar de krachten die nog ongebroken waren op de avond die ik mij toen voor de geest haalde bij het zien van François Ie Champi! Van die avond, waarop mijn moeder was gezwicht, dateerde, samen met het langzame doodgaan van mijn grootmoeder, de achteruitgang van mijn wilskracht, van mijn gezondheid. Het was allemaal bepaald op het ogenblik waarop ik, niet meer in staat te verdragen dat ik tot de volgende dag moest wachten om mijn lippen op mijn moeders gezicht te drukken, mijn besluit had genomen, uit bed was gesprongen en, in mijn nachthemd, bij het raam waar de maan door naar binnen scheen was gaan zitten tot ik M. Swann hoorde opstappen. Mijn ouders liepen met hem mee, ik had de tuindeur horen opengaan, klingelen, weer dichtgaan …
Toen dacht ik opeens dat, als ik nog de kracht bezat mijn oeuvre te volbrengen, deze matinee — evenals vroeger in Combray sommige dagen die van invloed op mij waren geweest — die mij op deze ene dag zowel het idee voor mijn oeuvre als de vrees het niet te kunnen verwezenlijken had ingegeven, zeker bovenal, daarin, tekenend zou zijn voor de vorm die ik indertijd in de kerk van Combray vaag beseft had en die meestal onzichtbaar voor ons blijft, en wel de Tijd.
Ongetwijfeld — naar men gezien heeft hadden verscheidene episoden van dit relaas het mij bewezen — bestaan er velerlei zinsbegoochelingen die het werkelijke aspect van deze wereld voor ons vervalsen; maar enfin, ik zou er naar vermogen op kunnen letten, in de nauwkeurigere transcriptie die ik zou trachten te geven, de bron van de klanken niet te verleggen, mij ervan te onthouden ze los te maken van hun oorzaak waar het verstand ze achteraf bij situeert, alhoewel de regen zachtjes midden in de kamer te laten zingen, en als een stortvloed op de binnenplaats het geborrel van onze kruidenthee te laten neerkomen eigenlijk niet onthutsender zou hoeven te zijn dan wat schilders zo vaak gedaan hebben wanneer zij vlak bij ons dan wel heel ver van ons af, al naar de wetten van de perspectief, de sterkte van de kleuren en de illusie van het eerste gezicht ze ons doen voorkomen, een zeil of een bergtop schilderen die een beredenering vervolgens op soms enorme afstanden zal plaatsen. Ik zou, hoewel het een ernstigere onjuistheid is, kunnen doorgaan met, zoals men doet, het gezicht van een voorbijgangster te voorzien van gelaatstrekken terwijl er in plaats van neus, wangen en kin alleen maar een lege ruimte hoorde te zijn waar hoogstens de weerspiegeling speelt van onze verlangens. En zelfs als ik niet de gelegenheid kreeg om, een al veel belangrijkere kwestie, de honderd maskers in gereedheid te brengen die een en hetzelfde gezicht voorgebonden dienen te worden, al was het maar al naar welke ogen het zien en in welke zin die de gelaatstrekken interpreteren, en wat betreft een en hetzelfde paar ogen al naar de hoop of de vrees, of juist de liefde en de gewenning die dertig jaar lang de door veroudering ontstane veranderingen verhullen, zelfs als ik mij er voorts niet toe zou zetten, iets waarzonder, zoals toch alleen al mijn verhouding met Albertine aanschouwelijk genoeg maakte, alles kunstmatig en onwaarachtig is, bepaalde personen af te schilderen, niet buiten ons, maar binnen in ons waar hun geringste gedragingen een dodelijke ontreddering teweeg kunnen brengen, noch om ook het licht aan het geestelijk firmament te laten variëren, al naar de drukschommelingen van onze gevoeligheid, of wanneer, de sereniteit verstorend van onze zekerheid waarin een object zo klein is, een simpel riskant wolkje in een oogwenk de grootte ervan verveelvoudigt, als ik zulke en vele andere veranderlijkheden niet kon aanbrengen (iets waarvan de noodzaak, wil men de werkelijkheid schilderen, in de loop van dit relaas gebleken mag zijn) in de transcriptie van een universum dat in zijn geheel opgetekend moest worden, dan zou ik tenminste niet verzuimen er de mens in te beschrijven als een wezen met de lengte, niet van zijn lichaam maar van zijn jaren, die hij, een steeds kolossalere taak waar hij het ten slotte tegen aflegt, met zich mee moet slepen wanneer hij zich verplaatst.
Trouwens, dat wij een voortdurend vermeerderde plaats in de Tijd innemen merkt iedereen, en het universele hiervan kon niet anders dan mij verheugen aangezien dat de waarheid is, de door eenieder vermoede waarheid, die ik moest trachten te verklaren. Niet alleen voelt iedereen dat wij een plaats in de Tijd innemen, maar zelfs de simpelste geest kan die bij benadering begroten, zoals hij de plaats die wij in de ruimte innemen begroten zou, immers, ook mensen zonder speciaal inzicht zeggen bij het zien van twee mannen die zij niet kennen, beiden zwartbesnord of glad geschoren, dat de ene man een jaar of twintig is, de ander een jaar of veertig. Wel is zo’n schatting er vaak naast, maar dat men die meende te kunnen doen betekent dat men leeftijd als iets meetbaars opvatte. De tweede man met de zwarte snor kreeg dan ook twintig jaar meer toebedeeld.
Dat ik deze notie van de ingelijfde tijd, van de niet van ons losstaande voorbije jaren nu van plan was zo sterk naar voren te brengen, was omdat ik op ditzelfde ogenblik, in het hôtel van de Prince de Guermantes, die voetstappen van mijn ouders die M. Swann uitgeleide deden, en dat stuiterende, ijzerachtige, almaar doorgaande geklingel, schril en fris, van het belletje dat mij aankondigde dat eindelijk M. Swann vertrokken was en mama naar boven zou komen, nog horen kon, die eigen geluiden horen kon die toch gesitueerd waren in een zo ver verleden. Denkend aan alle gebeurtenissen die er uit de aard der zaak tussen het tijdstip waarop ik ze gehoord had en deze Guermantesmatinee lagen, schrok ik toen van de gedachte dat het werkelijk dat belletje was dat nog in mij klingelde, zonder dat ik iets aan het krijsen van zijn rinkelschel doen kon, aangezien ik, mij niet meer goed herinnerend hoe het verstomde, om dat weer waar te nemen, om goed toe te luisteren, proberen moest de gesprekken die de maskers om mij heen voerden niet langer te horen. Om er van dichter bij naar te luisteren was ik gedwongen weer in mijzelf af te dalen. Het wilde dus zeggen dat het geklingel er nog steeds was, en ook, tussen dat en het huidige tijdstip het hele eindeloos ontrolde verleden waar ik niet van wist dat ik het meedroeg. Toen het geklingeld had bestond ik al, en sindsdien, nu ik dat geklingel nog horen kon, moest er geen discontinuïteit zijn geweest, moest ik geen ogenblik zijn opgehouden te bestaan, de rust hebben genomen niet te bestaan, geen zelfbewustzijn te hebben, aangezien dat vroegere ogenblik nog in mij zat, ik het nog kon terugvinden, ernaar terug kon keren, alleen maar door dieper in mijzelf af te dalen. En doordat mensenlichamen aldus de uren uit het verleden bevatten kunnen zij wie hen liefhebben zoveel pijn doen, doordat zij zoveel herinneringen bevatten aan vreugden en verlangens die voor henzelf al zijn uitgewist, maar schrijnend zijn voor degeen die het beminde lichaam, dat hem jaloers maakt, zo jaloers dat hij het tenietgedaan zou willen zien, aanschouwt en voort laat duren in het domein van de tijd. Want na de dood trekt de Tijd zich uit het lichaam terug, en de herinneringen — zo onbelangrijk en verbleekt — zijn weggewist uit de geliefde die niet meer is en eerdaags ook uit degeen die ze nog kwellen, maar in wie ze op den duur zullen afsterven wanneer ze niet meer gevoed worden door het verlangen naar een levend lichaam. Diepe Albertine die ik zag slapen en die dood was.
Er kwam een gevoel van moeheid en ontzetting over me in het besef dat die hele, zo lange tijd niet alleen zonder één onderbreking door mij geleefd, gedacht, van mij uitgegaan was, dat hij mijn leven, dat hij ikzelf was, maar ook dat ik hem iedere minuut aan mij vast moest blijven houden, dat hij mij torste, hoog gezeten als ik was boven op zijn duizelingwekkende top, dat ik niet bewegen kon zonder hem zo goed en zo kwaad als ik kon mee te verplaatsten. Het tijdstip waarop ik het geluid van de tuinbel in Combray hoorde, zo ver af en toch van binnen, was een aanknopingspunt in deze ontzaglijke dimensie die ik niet wist dat ik had. Het duizelde mij, om onder me, in mij niettemin, als stak ik mijlenver in de hoogte, zoveel jaren te zien.
Ik begreep nu waarom de Duc de Guermantes in wie ik het bewonderd had, toen ik hem op een stoel zag zitten, hoe weinig hij was verouderd ofschoon hij veel meer jaren dan ik onder zich had, zodra hij was opgestaan en recht overeind wilde blijven gewankeld had op zijn benen, trillerig als die van oude aartsbisschoppen aan wie het enige solide hun metalen kruis is en op wie potige jonge seminaristen toeschieten, en zich bevend als een riet had voortbewogen, op de weinig begaanbare top van drie-en-tachtig jaren, als stonden de mensen hoog in de lucht op levende, steeds langere stelten, hoger soms dan klokkentorens, die het lopen op den duur bemoeilijkten en gevaarlijk maakten, en waar zij plotseling van afvielen. (Was daarom het gezicht van mannen op leeftijd, in de ogen van zelfs de onnozelste hals, zo onmogelijk met dat van een jongeman te verwarren en verscheen het alleen maar door het serieuze van een soort wolk heen?) Ik schrok ervan dat de mijne al zo hoog waren onder mijn stappen, het leek mij niet dat ik nog de kracht zou hebben om dat al zo ver in de diepte reikende verleden lang aan mij vast te blijven houden. Als mij die lang genoeg gelaten werd om mijn oeuvre te volbrengen, zou ik dan ook zeker primair de mensen erin beschrijven, zelfs al zouden zij daardoor op monsterlijke wezens gaan lijken, als wezens die een zo aanzienlijke plaats innemen, naast de zo beperkte die hun in de ruimte is voorbehouden, een plaats juist ongemeten verlengd — aangezien zij tegelijk, als giganten ondergedompeld in de jaren, perioden raken, door hen zo ver uiteengelegen beleefd, waar zich zoveel dagen tussen zijn komen voegen — in de Tijd.’